Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AP0372

Datum uitspraak2004-05-28
Datum gepubliceerd2004-06-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200403199/1 en 200403199/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 27 augustus 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Winschoten (hierna: het college) appellante onder oplegging van een dwangsom gelast het zonder vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Drank- en Horecawet (hierna: de DHW) exploiteren van de horecaonderneming aan het [locatie] te Winschoten, te staken.


Uitspraak

200403199/1 en 200403199/2. Datum uitspraak: 28 mei 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van: [appellante], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen van 11 maart 2004 in het geding tussen: appellante en het college van burgemeester en wethouders van Winschoten. 1. Procesverloop Bij besluit van 27 augustus 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Winschoten (hierna: het college) appellante onder oplegging van een dwangsom gelast het zonder vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Drank- en Horecawet (hierna: de DHW) exploiteren van de horecaonderneming aan het [locatie] te Winschoten, te staken. Bij besluit van 3 september 2003 heeft het college geweigerd appellante een vergunning als bedoeld in artikel 3 van de DHW te verlenen voor de exploitatie van de bovengenoemde horeca-onderneming. Bij besluiten van 23 december 2003 heeft het college de door appellante tegen de besluiten van 27 augustus 2003 en 3 september 2003 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 11 maart 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen (hierna: de voorzieningenrechter) de tegen deze besluiten door appellante ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 15 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 16 april 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Voorts heeft appellante de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 6 mei 2004 heeft het college van antwoord gediend. De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 mei 2004, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. Y.M. van der Meulen-Krouwel, werkzaam bij Koninklijk Horeca Nederland, en het college, vertegenwoordigd door mr. E. Hardenberg, advocaat te Groningen, en K. van der Broek, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Het college heeft de door appellante verzochte vergunning geweigerd op grond van het bepaalde in artikel 8, eerste en tweede lid, aanhef en onder b, van de Drank- en Horecawet, gelezen in samenhang met artikel 5, eerste lid, van het Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet 1999, zoals gewijzigd op 11 oktober 2000. Hieraan ten grondslag ligt de overweging dat appellante leidinggevende is geweest van café [naam café] te Winschoten, waarvan bij besluit van 28 mei 2003 een sluiting voor een periode van twaalf maanden is bevolen op grond van artikel 13b van de Opiumwet, terwijl niet aannemelijk is dat haar ter zake geen verwijt treft. Daarbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat appellante, mede gelet op het feit dat dit café zich bevond in een “belast” gebied, adequate maatregelen had dienen te treffen tegen de handel in harddrugs, bijvoorbeeld door het in dienst nemen van extra personeel. 2.2. Appellante betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat zij alles heeft gedaan wat in haar macht lag om handel in harddrugs in [naam café] te voorkomen. Daartoe heeft zij gewezen op de schriftelijke verklaringen van een tweetal bezoekers van [naam café], waaruit dit naar haar mening blijkt. Voorts heeft zij erop gewezen dat zij camera’s had opgehangen in het café, dat zij een gat had gemaakt in de toiletdeur, dat zij haar personeel had geïnstrueerd hoe te handelen in geval van vermoedelijke handel in harddrugs, en dat zij aan diverse bezoekers lokaalverboden had opgelegd. Voorts stelt zij dat zij de politie had benaderd met een verzoek tot samenwerking, maar dat haar te kennen werd gegeven dat het weren van drugshandel in haar café in de eerste plaats haar eigen verantwoordelijkheid was. 2.3. Met de voorzieningenrechter ziet de Voorzitter in het betoog van appellante geen grond voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft mogen stellen, dat niet aannemelijk is dat appellante ter zake van de sluiting van [naam café] geen verwijt treft. Aan de door appellante in dat verband overgelegde verklaringen kent de Voorzitter niet de waarde toe die appellante daaraan gehecht wil zien, nu de personen die deze verklaringen hebben getekend, blijkens de daarvan ambtsedig opgemaakte processen-verbaal, op 30 augustus 2002 ten overstaan van de politie een andersluidende verklaring hebben afgelegd. De door appellante in het café opgehangen camera’s waren, naar appellante heeft erkend, al snel onklaar gemaakt; het college heeft zich gelet daarop niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat deze maatregel weinig effectief was. Met betrekking tot het door appellante gemaakte gat in de toiletdeur kan evenmin worden staande gehouden dat het college niet heeft mogen oordelen dat geen sprake was van een adequate maatregel. Dat appellante haar personeel voorts gerichte instructies heeft gegeven over hoe te handelen bij vermoedelijke drugshandel acht de Voorzitter niet aannemelijk, mede gelet op de door appellante zelf ter hoorzitting van de Commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van de gemeente Winschoten afgelegde verklaring dat zij dat niet heeft gedaan. De door appellante opgelegde lokaalverboden ten slotte heeft het college evenmin ten onrechte als een niet zonder meer effectieve maatregel tegen drugshandel aangemerkt, nu deze niet specifiek zijn opgelegd in verband met drugshandel. Voorzover appellante met haar stelling ten aanzien van het optreden van de politie tracht te betogen dat het inschakelen van de politie zinloos was, faalt dit. Niet is gebleken dat appellante meer dan één keer de politie heeft gewaarschuwd na signalering van vermoedelijke handel in harddrugs. 2.4. Ten aanzien van het besluit tot handhaving van de dwangsomoplegging heeft de voorzieningenrechter op goede gronden overwogen dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat dit niet had mogen worden genomen. 2.5. De Voorzitter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. 2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening geen aanleiding, zodat het verzoek daartoe moet worden afgewezen. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. bevestigt de aangevallen uitspraak; II. wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.Z.C. Koutstaal, ambtenaar van Staat. w.g. Slump w.g. Koutstaal Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2004 383.